De kater die hier onlosmakelijk aan verbonden is zitten we uit op het strand, in de parken, op de pleinen. We slenteren verder, maken meer nieuwe vrienden. Laat dat museum vandaag maar zitten. En dan is ons avontuur samen weer voorbij. Sommigen gaan terug naar de boot die zij deze maanden hun thuis noemen. Sommigen keren terug naar het zuiden waar hun thuis is. En ik reis verder met een Braziliaanse-Colombiaan die zichzelf zelfs in Colombia als reiziger beschouwd. In Santa Marta verblijven we in het huis van zijn moeder alvorens we het nationaal park Tayrona invluchten. Ik moet mijn verwachtingen bijstellen: het is een paradijs, maar na mijn bergavonturen in Peru moet ik even wennen aan het feit dat ik dit paradijs moet delen met zuchtende, steunende, kreunende backpackers die hier komen om aan het strand te liggen en niet om door de jungle te lopen. Voor het een is het ander nou eenmaal nodig. Gelukkig verblijven wij op een camping van het strand af, rustig en stil. Misschien is het deze rust die mij het licht laat zien: ik ontmoet God. Zijn Amerikaanse Engels verbaasd mij, hij ziet er Colombiaans uit. Hij snapt niet dat anderen de stemmen niet horen en de signalen niet zien, hij snapt niet dat mensen niet geloven dat het goddelijke tot hem spreekt. Dat het goddelijke hem heeft laten zien dat mannen superieur zijn aan vrouwen, dat we de Duitsers dankbaar moeten zijn dat zij een einde maakten aan de exploitatie waar Joden zich schuldig aan maakten, dat de Verenigde Staten het beste land op aarde vormen en door iedereen gevolgd zouden moeten worden, en bovenal: dat deze man niet alleen de ware leider van Colombia is, maar ook God. Een hele tijd probeer ik naar hem te luisteren wanneer hij spreekt over de sociaaleconomische problematiek in Colombia, met het idee dat er misschien een kern van waarheid zit in zijn stellingen over de ongelijkheid. De Colombiaan die naast mij staat blijft echter vol ongeloof zijn hoofd schudden. Ik weet het niet, maar ik haak in elk geval af bij het eerdergenoemde. Uiteraard, want ik ben een vrouw en vrouwen begrijpen eigenlijk niet zoveel, zij zijn het slechts eens met wat de meerderheid zegt. En als net als ik niemand ooit inziet dat deze man de waarheid spreekt, is hij genoodzaakt een einde te maken aan levens om de oorlog te beginnen. De VS en Europa zouden zonder de gevochten oorlogen immers ook niet zijn wat ze zijn. Oorlog is wat ze nodig hebben in Colombia. Ja, ik denk het ook.
Behalve God brengt Tayrona mij meer goeds. Mijn dagen vullen zich met door de jungle naar de verschillende stranden lopen, zwemmen, nadenken, koken en niet zoveel meer. De omgeving is prachtig, de avonden zijn stil. We eten de mango’s die we in het bos van de grond rapen, we drinken uit de kokosnoten die op het strand vinden, we kijken met wederzijdse afwachtendheid naar de indigenous die af en toe voorbij komen. Kleine kinderen in witte gewaden en op blote voeten, vaak met nog een kleiner broertje of zusje op de arm. Ik vraag mij af wat zij denken over mensen zoals ik. Ze moeten mij haten, een van die witte mensen die hun woongrond in beslag neemt. Een van die witte mensen die hun volk zo bedreigd heeft in het verleden. Toch klinken de begroetingen niet onvriendelijk en kijken de kinderoogjes mij vooral nieuwsgierig aan. Terug uit Tayrona blijf ik het weekend nog over in Santa Marta vanwaar ik omliggende dorpjes bezoek. Zondag wil ik vertrekken maar het blijkt verkiezingsdag te zijn. Niet dat er de afgelopen jaren iets gebeurd is, maar het wordt mij toch afgeraden om te reizen.
Ik ben nog niet uitgestapt als er al zes mannen om mij heen staan. ‘Vijftien!’ ‘Een beetje minder?’ ‘Twaalf!’ ‘Aaah..tien?’ Nee, tien vindt hij te weinig, maar de concurrentie is hoog. Mijn tas gaat van de een naar de ander, met zijn zessen staan ze eraan te trekken. In mijn linkeroor hoor ik nu tien, dus ik besluit met deze bieder mee te gaan. Mijn tas ligt al bijna op het dak als de meneer met het KNVB-shirt er ‘acht!’ overheen roept. Geschreeuw, getrek en geroep; hij heeft een grens overschreden. Het maakt mij niet uit. Ik trek mijn rugzak weer uit de handen van drie mannen en hij wordt bovenop het dak van de andere wagen gegooid. Vertrekken doen we nog niet, want terwijl ik plaatsneem op de houten banken in de laadbak van de truck moet de chauffeur nog op de vuist met zijn concurrenten. Sorry jongens, dit was niet mijn bedoeling, jullie hoeven echt niet voor mij te vechten, maar ik ben blij met mijn prijs.
Onze reis gaat naar nergens. Door niets dan droge vlaktes met cactussen en struiken scheuren we de verte in. We passeren hutjes, afdakjes met hangmatten, leveren het een en ander af. Er wordt gepraat en naar mij gewezen, maar ik begrijp niet wat er gezegd wordt en vraag mij af of deze indigenous überhaupt Spaans aan het spreken zijn. Oma rochelt wat en voorziet de plantjes van vocht. Kleinzoon geeft een kik en wordt weer aan mama’s borst gehangen. Midden in de woestijn stoppen we. Opa en kleindochter stappen uit. Waar gaan zij naar toe op deze vlakte met niets? Waarom wonen deze mensen hier? Waarom bouwden deze Wayuu hier ooit hun rancherias? Hoe kwamen zij hier? Een grond waar niets op te verbouwen valt (behalve marihuana), een landschap dat geen keuze laat tussen zon en schaduw, in een uithoek weg van alles. Er is hier niets meer dan zand, zee en heel veel droogte en dat op het einde van de wereld, of op zijn minst van het continent. En toch probeerden ook de Spanjaarden, Engelsen en Nederlanders hier een voet aan wal te zetten. Zonder succes; de Wayuu vochten terug, speelden een slim spel in de handel en hielden zichzelf overeind.
Tussen de hutjes verderop door zie ik blauw, heel helderblauw, of misschien turquoise. Het is de oceaan. Ik zag hem de afgelopen week elke dag, de Caribische oceaan, maar iedere keer weer anders en ook nu. Geen golven, heel veel wind. Dit keer geen jungle aan de kust, maar woestijn. En de kleur is helderder dan ik ooit gezien heb. Er loopt een weg langs het strand waarlangs hutten staan. Het is Cabo de la Vela, een dorp met 1500 inwoners, hier blijf ik. Het is waar ik de volgende morgen vroeg opsta om naar het mooie strand een uur verderop te lopen alvorens een auto terug naar Urubbia te nemen. Echter, voor ik mijn wandelingetje begin besluit ik te vragen hoe laat er auto’s vertrekken. ‘Vandaag niet, morgen om 15:30.’ Dit past niet in mijn plan. En bovendien: wat moet ik al die tijd hier? Ik vraag het anderen, of er auto’s zijn vandaag, en krijg te horen dat er elk uur wel auto’s zijn. ‘Maar iemand vertelde mij dat er pas morgen weer een is, om 15:30.’ ‘Ach ja, morgen, 15:30…’ Gelukkig vind ik uiteindelijk iemand die zegt dat er een gaat om 10:30, vandaag. Dat betekent dat ik geen tijd heb om te zien waar ik voor gekomen ben, maar alla, ik wil hier niet nog meer dan vierentwintig uur blijven. Met mijn backpack sta ik 10:15 klaar, maar meneer vertelt mij dat de auto toch pas om 12:00 vertrekt. Ben ik mij daarvoor terug gehaast en heb ik nu toch weer net te weinig tijd om alsnog naar dat strand te gaan. Ik ga maar in de zon liggen met mijn boek en om 11:45 zit ik weer netjes klaar… en om 13:00 nog steeds. Ik had een hoop kunnen doen, maar in plaats daarvan zit ik hier de hele ochtend te wachten. Zelfs hier, in de woestijn, op het hoekje van de wereld, kan ik nog het gevoel hebben dat ik mijn tijd nuttiger had kunnen gebruiken. Wat heb ik nodig om dat efficientie-gevoel te verliezen? Ik kan hier niets doen, waarom kan ik niet gewoon wachten, genieten en accepteren dat ik niets aan de situatie kan veranderen? Over het algemeen heb ik mijzelf de afgelopen maanden vrij goed bevonden in het verliezen van deze druk. Veel situaties stelden mijn geduld op de proef, maar deden mij niets. Gewoon wachten, omdat er niets anders is wat je kunt doen. Gewoon accepteren dat je oncomfortabel bent, want je kan de situatie niet veranderen en niets anders doen dan je tijd uitzitten. Wat mij meer moeite kost is om als antwoord meer tijd te nemen. Hoewel ik weet dat ik niet op tijd zou moeten willen komen als ik heb afgesproken met een latino, voel ik toch haast als ik te laat onderweg ben naar mijn afspraak. Voor niets: ik ben vervolgens degene die een half uur staat te wachten. Of dat ik een busticket koop voor een bus die over drie minuten vertrekt, maar dat ik eigenlijk nog naar het toilet moet. Dat ik dat dan niet of gehaast doe, om vervolgens een half uur in een niet vertrekkende bus te wachten. (Al moet ik toegeven dat dat in Colombia ook wel eens anders ging: de eerste bus die ik in dit land nam reed met mijn backpack de parkeerplaats al af omdat de boze buschauffeur vond dat ik te lang deed over mijn broodjes kopen). Er zijn van die hardnekkige Europese gewoontes die de kop op blijven steken.
Het is alweer tijd om terug te keren naar Bogota. Dit keer niet een reis de verte in naar het niets, maar een reis terug naar wat men het echte leven noemt. Tot snel!
[:nl]